/-/-/\ EINDWERKSTUK /\-\-\
Voorgaande paragraaf: 1.2
Of ga terug naar het overzicht
1.3 Rechtsvorm, dagelijks bestuur, financiën en doelgroep
Het Burgerweeshuis ontstond, zoals eerder reeds werd vermeld, vanuit een volksinitiatief, namelijk “bij handreikinge van goede mensen”, waarbij ook al duidelijk bleek dat de stad wenste dat het “synen voort-ganck sal mogen hebben” (J.C. Breen, 1934). Onze interpretatie is dat dit kwam doordat men inzag dat de taken van het Burgerweeshuis eigenlijk in het verlengde lagen van de taken van de Weeskamer, met daarbij de uitzondering dat het Burgerweeshuis zich als gezegd vooral richtte op arme, bezittingsloze wezen. Mogelijk is er echter ook een meer pragmatische reden geweest want door invloed en controle op de zorg te houden, probeerden stadsbestuurders ongewenste profiteurs buiten te sluiten en te vermijden dat armoede tot oproer zou leiden (J.C. Breen, 1934). Hierdoor, zo vermoeden wij, kon het geschieden dat het weeshuis al snel zou uitgroeien tot wat Ter Gouw bestempelde als “een stichting der stad” (J. Ter Gouw, 1885). Dit had vervolgens weer zowel financiële als bestuurskundige gevolgen, want wat het weeshuis behoefde moest de stad betalen (J. Ter Gouw, 1885) en de vrijwillige weesvaderen en -moeders (ook wel 'weesmeesters' genoemd) worden vanaf dit punt vaak omschreven als regent of regentesse, die dus in dienst van de stad stonden.
Betaald kregen ze hiervoor echter niet, maar het waren populaire vrijwilligersfuncties, welke vele vooral vervulden om ervaring op te doen in bestuurszaken (M. Hell, 2004). Zij werden daarbij dus niet enkel door filantropische overwegingen gedreven, want een aanstelling als regent bij het Burgerweeshuis bleek in veel gevallen inderdaad een opstap naar een loopbaan op het stadhuis te betekenen (M. Hell, 2004). Een bestuursfunctie bij een liefdadigheidsinstelling leverde daarnaast ook veel maatschappelijk aanzien op, zoals onder andere valt af te leiden uit de schilderijen die de regenten lieten maken en welke zij in hun bestuurskamers ophingen. Hierin verwerkten de kunstenaars vaak Bijbelse of allegorische voorstellingen die iets vertelden over de instelling (M. Hell, 2004).
Het weeshuis was inmiddels dus een publieke instelling geworden met een vrije toegang waarbij iedereen kon in en uitlopen (L. Hagoort, 1994). Die open band met burgers was ook van belang voor de financiële overleving van de instelling. Want, hoewel de meest noodzakelijke behoeften nu dus door de stad werden voorzien, was er alsnog regelmatig sprake van voedselschaarste en andere vormen van, niet nader verklaarde, noodlijdendheid (L. Hagoort, 1994). Deze moeizame financiële relatie met het stadsbestuur leidde ook meer dan eens tot spanningen tussen de weesmeesters en de stad. In 1562 is na zo'n dispuut zelfs het hele bestuur van het weeshuis opgestapt (J. Ter Gouw, 1885). Het zal dus waarschijnlijk voor meer financiële onafhankelijkheid en stabiliteit zijn geweest dat er wekelijks “met de schel” werd gecollecteerd (J.C. Breen, 1934). Dit deed een belleman, gekleed in een halfrode/halfzwarte mantel (de kleuren van de weeskleding) (Van Gelder, 1983). Ook werd er in de Nieuwe Kerk in de vóór- en namiddagpreek voor de stichting gecollecteerd (J.C. Breen, 1934). Een laatste betrouwbare inkomstenbron was de schouwburg, welke in het bezit was van de Regenten van het Burgerweeshuis en de oprichters van de oudemannen- en oudevrouwenhuizen. Van de opbrengsten kwam 2/3e ten goede aan het weeshuis en 1/3e aan de oudemannen- en oudevrouwenhuizen (J.C. Breen, 1934).
Maar, ook deze inkomstenbronnen kenden hun grenzen. Door de beperkte financiële ruimte kampte het weeshuis ook regelmatig met fysiek ruimtegebrek, waardoor er eisen gesteld moesten worden aan de toelating van de bezittingloze kinderen. Vanuit de gemeente werd, net als bij de Weeskamer, de eis gesteld dat de door de gemeente gesubsidieerde zorg enkel ten goede mocht komen aan poorterskinderen (J.C. Breen, 1934). Poorters waren Amsterdamse burgers die een geldbedrag aan de gemeente hadden betaald om zodoende aanspraak te kunnen maken op burgerrechten.
Een andere eis die aan toelating werd gesteld had betrekking op de leeftijd van de kinderen. In het vroege burgerweeshuis lag de maximale leeftijd van de wezen op 10 jaar en, na 1564 zelfs op 9 jaar (J.C. Breen, 1934). Pas na de verhuizing van na 1580 zou de leeftijdsgrens weer worden opgerekt.
/-/-/\ EINDWERKSTUK /\-\-\