/-/-/\ EINDWERKSTUK /\-\-\
Vorig hoofdstuk: inleiding
Of ga terug naar het overzicht
1.1 Onstaansredenen Burgerweeshuis
Regeringscollege 'De weeskamer'
Al vanuit een zeer oude bepaling, welke door J.C.Breen niet wordt vrijgegeven, stamt het principe dat de burgemeesters de “overste voogden” waren van wezen en weduwen. In de eed die burgemeester moesten afleggen stond dan ook, zeker tot aan 1795 opgenomen dat zij zwoeren wezen en weduwen te 'beschermen' en 'beschutten' (J.C. Breen, 1934). Maar naarmate de stad in de loop der tijd groeide, des te groter werd het feitelijke takenpakket van de burgemeesters. Op een bepaald moment, dat niet exact is vast te stellen op basis van de bestudeerde bronnen, waren zij zodanig niet meer in staat om alle taken waarvoor zij verantwoordelijke waren ook daadwerkelijk zelf uit te voeren. Vandaar de oprichting van verschillende ondergeschikte regeringscollege's, die vaak met een specifieke taak belast werden. Eén van de eerste van dergelijke colleges was de weeskamer, in de 16e eeuw gevestigd in het oude stadhuis op de dam. Het eerst bewijs van het bestaan van de weeskamer stamt al uit 1466, en zij hield op te bestaan in 1811 (ten gevolge van de invoering van Franse wetten onder het regime van Napoleon) (J.C. Breen, 1934). Zij had toen al een deel van haar bestaansrecht verloren doordat veel families testamentair hadden laten vastleggen dat niet de Weesmeesters, maar een andere gezagvoerder over de bezittingen en opvoeding van de kinderen zou beslissen (zie onderstaand). Uiteindelijk bleef er na de opheffing ongeveer 2 miljoen vermogen over dat de Weeskamer in de loop der eeuwen had verzameld vanuit schenkingen en ook vergoedingen die de wezen zelf moesten betalen voor het financieel beheer. Over de vraag of dit geld tot het Rijk of de gemeente behoorde schijnt nog veel gesteggel te zijn geweest. Uiteindelijk zijn ze door het Rijk in beslag genomen en afgetrokken van de subsidie die Amsterdam het Rijk nog schuldig was voor de aanleg van het Noordzee-Kanaal (J.C. Breen, 1934).
Weesmeesters
Door de burgemeesters werden elk jaar in Februari weesmeesters benoemd, zij waren verantwoordelijk voor het bestuur van de Weeskamer. Hun aantal nam geleidelijk met het aantal wezen steeds verder toe (min. 2, max. 6). Aan de benoeming tot weesmeester werden door de burgemeesters enkele eisen gesteld m.b.t. poorterschap, leeftijd en persoonlijk vermogen. In 1563 is de eis van vermogen vervallen omdat zij als vanzelfsprekend werd aangenomen daar de weesmeesters altijd gekozen werden uit de Regenten (J.C. Breen, 1934). De weesmeesteren hadden de taak om:
“generale mecht ende authoriteyt over de weezen ende onmondige kinderen, die binnen dezer stede ende hare vryheyt woonachtig zijn, ende omme hare goederen binnen, ende oock buyten dezer steden gelegen, ten meesten oorbaar te administreeren, regard ende toezicht daarop te houden (J.C. Breen, 1934).”
De goederen van minderjarige wezen en halve wezen moesten zodanig aan de Weesmeesters ter beheer worden afgestaan, J.C.Breen geeft hierbij aan dat de minderjarigheidsgrens verschoof van 18jr. (jongens) en 15jr. (meisjes) in de 15e eeuw naar 25jr. (beide geslachten) op een later, door J.C.Breen niet benoemd, moment. Kinderen onder deze leeftijd die niet goed behandeld werden konden door de Weesmeesters ook aan hun verzorgers onttrokken worden.
Bezittingloze Kinderen
Kinderen die na het verlies van beide ouders geheel zonder bezittingen achterbleven vielen echter niet onder het gezag van de Weeskamer, daar er voor de Weeskamer geen bezittingen waren om te beheren. Voor deze kinderen onderstonden rond 1500 in verschillende Nederlandse steden Burgerweeshuizen. In Amsterdam stamt de oudste vermelding hiervan uit 1523. Er wordt dan vermeld dat er:
“..in korte jaren een huis en woning geordineert is, waarin schamele arme weeskinderen onderhouden worden, bij handreikinge van goede menschen: 't welck een godlijk ende goedertieren werck is dat men wel behoort te vorderen, ten eynde dat dit goede werck te bet synen voort-ganck sal mogen hebben, als mynen Eersamen Heeren van den Gerechte gaerne sien zouden (J.C. Breen, 1934).”
De gemeente leek dus in te zien dat het werk dat in het Burgerweeshuis door vrijwilligers werd verricht nauw aansloot bij de aan de Weeskamer uitbesteedde taken. Om dit werk 'te vorderen' werden de banden met het weeshuis vanaf dit jaar dusdanig aangehaald dat men al snel zou spreken van “een stichting der stad”. Hierop wordt in paragraaf 1.3 verder ingegaan.
/-/-/\ EINDWERKSTUK /\-\-\
Lees verder, Paragraaf 1.2
Of ga terug naar het overzicht