Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


weeshuisziekte

/-/-/\ EINDOPDRACHT /\-\-\

Vorig hoofdstuk: 2
Of ga terug naar het overzicht


3. De Weeshuisziekte van 1566

In 1566 brak de weeshuisziekte uit. Van de 200 kinderen die destijds in het weeshuis leefden waren er naar schatting ongeveer 70 die leden aan deze ziekte (J. Ter Gouw, 1885). In 1885 schreef Ter Gouw hierover:

“lk heb geen lust, de dwaasheden na te schrijven, die door onze historie schrijvers daaraan zijn te boek gesteld, maar geef als tegenhanger wat in de archieven te vinden is; terwijl ik de geneeskundigen overlaat, den aard dezer ziekte te verklaren, die de arme wezen zoo bitter heeft gekweld, ‘t gemeen op hol gejaagd en knappe koppen in de war gemaakt heeft (J. Ter Gouw, 1885).”

De weeskinderen zorgden volgens Ter Gouw dusdanig voor vele onrusten in de stad. Zijn bevindingen worden ondersteund door Hagoort die voor haar studie naar de weeshuisziekte vele historische bronnen onderzocht. hagoort beschrijft hoe zieke kinderen die naar het Paulusbroedersklooster waren overgebracht ter verpleging en bewaring vaak wisten te ontsnappen. Zij zwierven dan in groepjes door de stad waar zij her en der beroering en opstootjes teweeg brachten (L. Hagoort, 1994).

Ter Gouw geeft aan dat bewoners spraken van “betoverde kinderen” (J. Ter Gouw, 1885), waarbij Hagoort de symptomen benoemt: kinderen wierpen zich plotseling op de vloer, klommen als katten tegen muren en daken, trokken grimassen en stootten vreemde klanken uit (L. Hagoort, 1994).

Hagoort wijst ons op het feit dat de voelbaar politieke onrust in het jaar waarin de ziekte uitbrak er ook voor zorgde dat de ziekte door verschillende geloofsgroeperingen werd aangegrepen om rivaliserende geloofsgroeperingen van zaken als hekserij te beschuldigen (L. Hagoort, 1994). Echter, juist vanwege deze onrusten dienen de officiële bronnen uit die tijd, die spreken over de ziekte, volgens Hagoort met een slag om de arm gelezen te worden. Zo geeft ze aan dat bij de historische beschrijvingen van de weeshuisziekte “dichtung und wahrheit” nog wel eens uit elkaar lopen (L. Hagoort, 1994).

De oproering die de ziekte onder de bevolking veroorzaakte lijkt echter niet te zijn overdreven. Ter Gouw wees daarvoor in 1885 al naar een keurboek uit dit jaar waarin de “Heeren van den Geregte” een boete van drie gulden afkondigden voor allen die zonder toestemming daarvoor verkregen te hebben, het weeshuis betraden (J. Ter Gouw, 1885). Volgens Ter Gouw was deze regeling vooral bedoeld om nieuwsgierige burgers buiten het weeshuis te houden. Hagoort geeft hierbij aan dat op basis van de keurboeken is gebleken dat de Weesmeesters geklaagd hadden dat ordeverstoring van de met enige regelmaat binnenstormende menigte de rustige verpleging van de 'kinderkens' in de weg stond (L. Hagoort, 1994).

De zieke kinderen werden, mogelijk op het advies van de geneesheren, vervolgens overgebracht naar het Paulinianenklooster (alias Paulusbroedersklooster). Maar ook daar waren nieuwsgierige burgers volgens Ter Gouw niet weg te houden. Zonder zijn bronnen te noemen spreekt Ter Gouw van de last die burgers bij de pater (Jan Klaaszoon) van het klooster veroorzaakten wanneer zij over schuttingen klommen, deuren met geweld openrukte of glazen braken, alleen met het doel bij de zieke kinderen te geraken (J. Ter Gouw, 1885). Als indirect bewijs hiervoor verwijst Ter Gouw wel naar hetzelfde keurboek waarin een korte periode na de voorgaande uitspraak werd opgenomen dat een ieder die het klooster zonder verlof betrad een kans liep op zes gulden boete of 14 dagen gevangenisstraf (J. Ter Gouw, 1885).

Maar, de behandeling van de ziekte vereiste geld, waarover het weeshuis niet rijkelijk beschikte. Echter, als stichting der stad droeg het vroedschap volgens Ter Gouw, die daarvoor meerdere resoluties doornam, al snel 600 en later nog eens 200 gulden bij. Ook werd er in de resoluties een beroep gedaan op de “principalen van de stad”, maar over het eventuele succes van deze oproep was Ter Gouw in 1885 niets bekend (J. Ter Gouw, 1885).

Dat de gemeente was toegespitst op een genezing van de ziekte lijkt echter wel uit deze grote bedragen te weerklinken. Daarnaast blijkt, uit de bevindingen van Ter Gouw, dat niet enkel kosten, maar ook moeite niet door de gemeente werden gespaard. Uit rekeningen van de stad heeft Ter Gouw opgemaakt dat in Juni 1566 de burgemeesters iemand naar Delft stuurden om daar “Bouwen Arentszoon” te halen die, zo hoopte men, met Gods gratie de kinderen zou kunnen genezen. Over de daadwerkelijke komst van de “wonderdokter” was bij Ter Gouw niets bekend, al wist hij wel vast te stellen (zonder directe bronvermelding) dat de kinderen lang na die tijd nog immer ziek waren (J. Ter Gouw, 1885).

Maar, het door Ter Gouw als onrustig en nieuwsgierig bestempelde volk, wees volgens hem ook een schuldige aan, de “toverheks” Jacoba (alias Jaapje Bammen), dochter van Jacob Bam. Uit de keurboeken maakt Ter Gouw op dat er een oploop van mensen voor haar huis had plaatsgevonden, waarbij ook enkele ruiten waren ingeworpen. Uit waarschijnlijke angst voor vervolging, die indertijd volgens Ter Gouw niet mild waren en o.a. levende verbranding kon inhouden, meldde de vrouw zich vrijwillig van de heren van het gerecht. Het gerecht nodigde daarop burgers uit om eventuele beschuldigen waarvoor zij wilde getuigen te komen melden. Toen op deze oproep meermaals geen gehoor kwam werd Jacoba “zuiver geschouwd” en werd het, op straffe van een lijf- en/of geldstraf, verboden om de vrouw of haar huis in woord of daad te ontzien (J. Ter Gouw, 1885).

Maar de onrusten bleven. Uit verschillende bronnen concludeert Ter Gouw dat ook de gezonde kinderen samen met burgers in groepjes door de stad liepen en onrust veroorzaakte. Zo waren er klaarblijkelijk, bij het ingooien van de ruiten van Jacoba, ook weeskinderen bij de menigte aanwezig geweest. En ook de zieke weeskinderen deden aan deze onrusten mee wanneer zij uit het Paulinianenklooster ontsnapte, waardoor de gemeente zich kennelijk genoodzaakt zag het klooster dag en nacht door dure stads-wakers te laten bewaken. Ter Gouw heeft rekeningen gevonden waarbij de “kapitein ter wacht” 222 gulden, en later nog eens 49 gulden kreeg uitbetaald voor deze diensten (J. Ter Gouw, 1885).

Al met al stelt Ter Gouw vast dat de ziekte de stad het nodige aan geld gekost heeft. Boven de voorgenoemde bedragen werd er nog eens 1374 gulden aan verplegingskosten en 21 gulden aan schadevergoeding aan het Paulianenklooster betaald(J. Ter Gouw, 1885).

Uiteindelijk concludeert Ter Gouw dat de ziekte ongeveer 2 jaar heeft geduurd, waarbij de ziekte gedurende de laatste 9 maanden geleidelijk afnam.

Verklaring en Oorzaak

Waar Ter Gouw in 1885 de verklaring van de ziekte en een eventuele daaraan gelieerde diagnose nog aan geneeskundigen wil overlaten stelt Hagoort in 1994 op basis van studies van Arie Querido uit 1958 en later (her)ontdekte bronnen vast dat de oorzaak van de ziekte hoogstwaarschijnlijk in het voedsel van het weeshuis te vinden is. Uit het kasboek van 1566 blijkt dat dit, gedurende de eerste maanden van 1566 vrijwel volledig uit hennepkoeken bestond (L. Hagoort, 1994). Na door S.A.C. Dudok van Heel op verschillende verhoren uit de confessieboeken gewezen te zijn slaagde Hagoort er ook in om vast te stellen dat het destijds levende geloof in tovenarij en hekserij een grotere rol heeft gespeeld in de onrust rondom de ziekte dan voorheen werd gedacht (L. Hagoort, 1994).


/-/-/\ EINDOPDRACHT /\-\-\

Volgend hoofdstuk: 4
Of ga terug naar het overzicht

1. ^ a b c d e f g h i j k Johannes (Jan) Ter Gouw, 1885. Geschiedenis van Amsterdam. Boek IV. Amsterdam: Scheltema en Holkema, pp.77-80.
2. ^ a b c d e f g Lydia Hagoort, 1994. De weeshuisziekte van 1566. Holland: Historisch Tijdschrift, 26, Den Haag [etc.]: Historische Vereniging voor Zuid-Holland ('Vigilate Deo Confidentes'), pp.71-87.
weeshuisziekte.txt · Laatst gewijzigd: 2017/06/02 11:33 door 127.0.0.1